Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7801

Datum uitspraak1998-07-30
Datum gepubliceerd2004-08-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/10410 MAW, 98/2779 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden is namens appellant hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 19 september 1997 onder nr. AWB 96/11728 MAWKLA gegeven uitspraak, waarbij onder bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, een door appellant ingesteld beroep tegen een na bezwaar door gedaagde genomen besluit van 26 september 1996 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd met bepaling dat gedaagde binnen zes weken na de dag van verzending van die uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in die uitspraak overwogene.


Uitspraak

97/10410 MAW 98/2779 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden is namens appellant hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 19 september 1997 onder nr. AWB 96/11728 MAWKLA gegeven uitspraak, waarbij onder bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, een door appellant ingesteld beroep tegen een na bezwaar door gedaagde genomen besluit van 26 september 1996 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd met bepaling dat gedaagde binnen zes weken na de dag van verzending van die uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in die uitspraak overwogene. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 4 november 1997 heeft gedaagde uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak, welk besluit niet aan de bezwaren van appellant tegemoet komt en ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding wordt betrokken. Het geding is behandeld ter zitting van 18 juni 1998, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr P.M. Groenhart, werkzaam bij de ACOM, de CNV-bond voor militairen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr F. van der Meyden, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende: Op 4 mei 1995 is namens appellant administratief beroep ingesteld tegen het besluit van 16 maart 1995 van de Directeur Personeel Koninklijke Landmacht, waarbij aan appellant is medegedeeld dat aan hem geen van de vier functies waarvoor hij zijn belangstelling had kenbaar gemaakt is toegewezen. Bij besluit van 26 september 1996 heeft gedaagde het administratief beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 16 maart 1995 vernietigd en besloten dat rechtsherstel voor appellant niet geïndiceerd is, omdat hem reeds een andere functie is toegewezen. Bij de aangevallen uitspraak is gedaagdes besluit van 26 september 1996 vernietigd, omdat het administratief beroep van appellant niet tijdig is ingesteld. De rechtbank heeft gedaagde opgedragen om een nieuw besluit op het administratief beroep te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat gedaagde een niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding alleen dan achterwege zal kunnen laten indien - op basis van de resultaten van een daartoe in te stellen onderzoek - redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest. De rechtbank heeft bepaald dat aan appellant de door hem gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed. Namens appellant is in hoger beroep onder meer aangevoerd dat van overschrijding van de beroepstermijn geen sprake was omdat namens gedaagde een aanvullende termijn was gegeven om administratief beroep in te stellen. De Raad overweegt als volgt. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het administratief beroep van appellant niet is ingesteld binnen de daartoe in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn van 6 weken. Tussen partijen is dat ook niet in geschil. De Raad kan zich echter niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat gedaagde een nieuw besluit op het administratief beroep dient te nemen en daarbij de eventuele verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding dient te beoordelen. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen zijn bepalingen ten aanzien van beroepstermijnen van openbare orde, hetgeen inhoudt dat de rechter het naleven ervan in beginsel ambtshalve dient te toetsen. Daaruit volgt reeds dat wanneer de rechter een voordien niet gesignaleerde termijnoverschrijding vaststelt, hij ook de eventuele verschoonbaarheid ervan ambtshalve dient te beoordelen. Nu de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de termijnoverschrijding kan de aangevallen uitspraak reeds deswege niet in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, stelt de Raad vast dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat appellant redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Appellant heeft zijn stelling dat namens gedaagde een aanvullende termijn verleend zou zijn voor het instellen van administratief beroep niet aangetoond of aannemelijk gemaakt. Het feit dat appellant door het tijdsverloop benadeeld is in de mogelijkheden zijn stelling te bewijzen, nu de termijnoverschrijding eerst in 1997 is vastgesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien het bewijsrisico ligt bij degene die de beroepstermijn heeft overschreden. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak ook om deze reden niet in stand kan blijven, behoudens voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Voorts acht de Raad het geraden om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het administratief beroep van appellant tegen het besluit van 16 maart 1995 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het besluit van gedaagde van 4 november 1997 geen zelfstandige betekenis meer heeft en dat appellant geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen dat besluit, zodat de Raad het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk zal verklaren. De Raad ziet in het hiervoor overwogene aanleiding om met toepassing van artikel 25 van de Beroepswet te bepalen dat aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht wordt vergoed. Op grond van het vorenstaande wordt beslist als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht; Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit van 26 september 1996 gegrond en vernietigt dat besluit; Verklaart het namens appellant ingestelde administratief beroep tegen het besluit van 16 maart 1995 alsnog niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 4 november 1997 niet-ontvankelijk; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van f 300,- vergoedt. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 1998. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.H. Schippers. HD 22.07